In de eerste helft van de jaren vijftig is de sportieve bloedarmoede in het Nederlandse voetbal groot. De competitie (die wel in twee jaar wordt teruggebracht van zes naar vier eerste klassen) stelt bitter weinig voor, steeds meer spelers kiezen voor een profbestaan in het buitenland en het Nederlands elftal wint nog maar zelden. Profs mogen immers niet meer meedoen. Nog altijd is er volgens de KNVB echter geen enkele reden om het roer om te gooien en onder aanvoering van Karel Lotsy blijft de bond stug vasthouden aan haar amateurprincipes.
Er is invloed van buitenaf nodig om een verandering teweeg te brengen. Gied Joosten, succesvol aannemer te Heerlen, is het meest daadkrachtig. Hij is in maart 1953 aanwezig bij de wedstrijd ten bate van de slachtoffers van de watersnoodramp in Parijs tussen het Franse nationale team en een team van in het buitenland spelende Nederlandse profs. Tot verbazing en vreugde van de Nederlandse voetballiefhebbers wint het Nederlandse team met 2-1 van het sterke Frankrijk. Vanaf dat moment is er geen houden meer aan. De fans zien dat Nederlanders wel degelijk nog kunnen voetballen, als ze maar de kans krijgen hun talenten te ontplooien. Het publiek wil ook in Nederland wel weer eens fatsoenlijk voetbal zien en is helemaal klaar met de achterhaalde amateurprincipes.
Joosten pakt dat sentiment voortvarend op. Hij richt de NBVB (Nederlandse Beroeps Voetbal Bond op) waar behalve Joostens Fortuna’54 negen andere nieuwe clubs zich bij aansluiten. De KNVB blijft echter tegensputteren en dreigt spelers die overstappen met forse straffen. Datzelfde geldt voor clubs die hun accommodatie beschikbaar stellen, waardoor het kan gebeuren dat BVC Rotterdam soms thuiswedstrijden afwerkt in het Drentse (!) Sleen. De sneeuwbal is echter niet meer tot stilstand te brengen. De NBVB gaat succesvol van start en de KNVB kan niet anders dan overstag gaan. Onder druk van de clubs – die leeggekocht dreigen te worden – mogen ook de eersteklassers in de KNVB overgaan tot het betalen van spelers. In november wordt definitief de vrede tussen de KNVB en de NBVB getekend. De twee parallel naast elkaar lopende competities worden gestaakt en onder de vlag van de KNVB wordt opnieuw begonnen. Een deel van de NBVB-clubs gaan op in bestaande verenigingen, Rotterdam en Den Haag bundelen de krachten als Holland Sport en vier clubs (Fortuna’54, BVC Amsterdam, Alkmaar’54 en De Graafschap) gaan zelfstandig verder. Na een overgangsperiode van twee seizoenen gaat in 1956 de Eredivisie van start. Eindelijk heeft Nederland haar eigen topcompetitie.
Al deze wijzigingen willen nog niet zeggen dat er al direct een topsportklimaat heerst in Nederland. Profvoetbal betekent – zeker in de lagere divisies – niet veel meer dan veredeld amateurvoetbal. Spelers pakken eens een paar tientjes bij een overwinning en nog wat guldens voor elke gevolgde training. Van voetbal echt je werk maken is maar voor weinigen weggelegd. Er zijn aanvankelijk ook veel te veel profclubs. Vanaf 1960 probeert de KNVB dat aantal met zachte hand – en soms met een extra degradatie – terug te dringen. Vanaf het midden van de jaren zestig ontstaat er een strikte scheiding tussen het prof- en amateurvoetbal. De reguliere promotie en degradatie tussen de betaalde en amateurklassen is dan ook niet meer mogelijk. Het is het startpunt voor een zienderogen versnellende professionalisering van het voetbal. DWS is de eerste club die overgaat op fullprofessionalisme en dat leidt in 1964 direct tot de landstitel. Clubs die het op eigen kracht niet meer bolwerken gaan fuseren of splitsen zich in een prof- en een amateurtak. Waren de profclubs aanvankelijk nog echte verenigingen, vanaf medio jaren zestig vormen de betaald voetbalclubs zich om tot bedrijven, veelal in de vorm van een stichting.
Het heeft een louterend effect op het niveau. Als er één wedstrijd is die het begin van die transformatie symboliseert is het wel Ajax-Liverpool op 7 december 1966. In het duel dat de geschiedenis ingegaan is als de “mistwedstrijd” wint Ajax met 5-1 van de Engelse grootmacht, een resultaat dat een paar jaren daarvoor nog voor onmogelijk zou zijn gehouden. Het markeert ook het begin van de opmars van Ajax, aan de hand van trainer Rinus Michels, die Ajax en Nederland bijbrengt wat topsport inhoudt. Het zijn ook de jaren waarin twee van Nederlands grootste voetballers ooit ontluiken. In 1964 debuteert Johan Cruijff bij het dan nog zwalkende Ajax, terwijl bij het kleine Velox twee jaar eerder Willem van Hanegem debuteerde. In 1969 is er opnieuw een mijlpaal. Ajax bereikt voor het eerst de finale van het belangrijkste Europese toernooi – de Europa Cup I – maar moet daarin wel zijn meerdere erkennen in AC Milan.